DRIEWERF VERSCHENEN

I
In de Kerstnacht had de engel de herders gezegd (Lc 2,10-12): ‘Zie, ik verkondig u een vreugdevolle boodschap die bestemd is voor het gehele volk [Israel]. “Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer, in de stad van David. En dit zal voor u een teken zijn: Gij zult het pas geboren Kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe.”‘ Het is de geboorte van de lang verbeide Messias, voorzegd door de profeten.
Op het hoogfeest van Driekoningen wordt de geboorte van Jesus de Christus bekend gemaakt aan alle andere volkeren en niet alleen meer aan de Joden — ook dus aan de heidenen.
Van meetaf aan was het Gods beschikking Zich met alle volkeren te verbinden.
Tot Noach al had Hij gezegd (Gn 9,13.15): ‘Ik zet Mijn boog in de wolken; die zal het teken zijn van het Verbond van Mij en de aarde […] het Verbond tussen Mij en alle levende wezens, alles wat leven heeft.’
Tot Abraham had God gezegd (Gn 12,3): ‘Door u zal zegen komen over alle geslachten van de aarde.’ En (Gn 22,18): ‘Door uw nakomelingen komt zegen over alle volkeren van de aarde.’
‘Nooit is het onder vroegere geslachten aan de kinderen der mensen bekend gemaakt, zoals het nu door de Geest is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten’, schrijft Paulus aan de inwoners van Ephese (3,5-6), ‘dat de heidenen in Christus Jesus mede-erfgenamen zijn, medeleden en mededeelgenoten van de belofte door middel van het Evangelie’.
Stellig, het Heil komt uit de Joden (Jo 4,22); laten de christenen uit de oorspronkelijke heidenvolkeren beseffen dat zij geënt blijven op de stam van Israel. Niettemin — Christus is gekomen voor de gehele mensheid, voor de gehele aarde, voor de gehele kosmos. Van dat al is Hij de Koning.

Jesaja (60,1-6) raadt Israel al aan het wereldwijde Heil, dat Gods licht is, te verwachten en te erkennen: ‘Sta op Jerusalem, laat het licht u beschijnen; want de zon [Christus] gaat over u op en de glorie van de Heer begint over u te schijnen. […] Volkeren komen af op uw licht, koningen op de luister van uw dageraad. Over u gaat de Heer op en Zijn glorie is boven u verschenen.’
Wij vieren de Verschijning des Heren — de eerste van drie epiphanieën; de andere twee zijn de Doop des Heren en de Bruiloft te Kana.
De psalmist (72,10-11) licht Driekoningen zo toe: ‘Vorsten van Tarsis van verre kusten zenden geschenken. Arabische heersers en Ethiopen betalen Hem cijns [belasting]. Hem huldigen alle vorsten der aarde en alle volkeren dienen Hem.’
En de perikoop uit Jesaja (60,6) besluit dit hoogfeest aldus: ‘Een zee van kamelen bedekt U, jonge kamelen van Midjan en Efa. Alle bewoners van Sheba trekken naar U toe; ze voeren goud en wierook aan en verkondigen luid de roem van de Heer.’
Wanneer we vanuit deze Oud-Testamentische teksten het verhaal van de drie magiërs of sterrenwichelaars uit het oosten lezen, begrijpen we ten minste al onze kerststallen: Daar staan de kamelen die wel bij Jesaja maar niet bij Matteüs (2,1-18) voorkomen. Daar zijn de oosterlingen uitgedost als koningen. Daar betuigt de koning uit Ethiopië met zijn donkere huidskleur zijn eer.

‘Toen Jesus te Bethlehem geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jerusalem wijzen uit het oosten en vroegen: “Waar is de pas geboren Koning der Joden? Want wij hebben Zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen.”‘ (Mt 2,1-2)
De ziener Bileam had zulks al lang tevoren geschouwd (Nu 24,17): ‘Ik zie Hem [de Gezalfde, de Messias], maar niet in het heden; ik aanschouw Hem, maar niet van nabij. Een ster komt op uit Jacob, een scepter rijst op uit Israel.’
Wat overkomt mij, reageert koning Herodes. Een jonge koning, van wie ik niets weet en die mij zal doen verdrijven. Ik ben hier de koning, de enige koning van de Joden. Hevig verontrust wordt hij en geheel Jerusalem samen met koning Herodes.
Zijn raad schaffende geleerden leggen de koning uit dat de echte Koning van de Joden in Juda is geboren; zo staat het immers geschreven bij de profeet Micha (5,1):
‘En gij, Bethlehem, landstreek van Juda, gij zijt volstrekt niet de geringste onder de leiders van Juda; want uit u zal een leider te voorschijn treden die herder zal zijn over Mijn volk Israel.’
Deze voorzegging brengt Herodes aan de drie magiërs over en zij vervolgen hun tocht naar de stad van David (Mt 2,9): ‘En zie, de ster die zij in het oosten hadden gezien ging voor hen uit en bleef staan boven de plaats waar het Kind Zich bevond.’
Op hun knieën neervallend betuigen zij hun hulde aan de jonge Koning van de Joden.
Dat inzicht zou later Pilatus met hen delen door aan Jesus’ kruis op Golgotha als opschrift aan te doen brengen ‘Jesus van Nazareth Koning der Joden’ (Mt 27,37).
De wijzen bieden de jonge Koning hun geschenken aan — goud voor Zijn koningschap, wierook voor Zijn goddelijkheid, mirre voor Zijn begrafenis (Mt 26,12).
En zoals Joseph in een droom door een engel van de Heer wordt gewaarschuwd met het Kind en Zijn moeder uit te wijken naar Egypte (Mt 2,14) om aan de kindermoord te ontkomen, zo ook keren de magiërs — eveneens in een droom van Godswege gewaarschuwd — langs een andere weg naar hun land terug (Mt 2,12).

II
Met het feest van de Doop van Jesus in de Jordaan wordt de Kersttijd in de huidige liturgie besloten. Te vroeg. Deskundigen hebben de oorspronkelijke veertig dagen — dus tot de Opdracht van de Heer op 2 februari — in hun getheoretiseer achter de schrijftafel gemeend te moeten inkorten. Wellicht om de Vasten van veertig dagen en de Paastijd van vijftig dagen te benadrukken, als zou de geboorte van Christus niet toch echt noodzakelijk zijn om Zijn dood en verrijzenis te beschouwen en alsof het Evangelie van Marcus, dat begint met de prediking van Joannes de Doper en de Doop des Heren, het enige zou zijn.

Jesus’ Doop is het vervolg op de Verschijning van de Heer en daarmee de tweede verschijning of epiphanie, zoals de Vesperhymne vanaf Driekoningen treffend verwoordt:
‘De wijze koningen van ver,/ zij volgden de verheven ster./ Zij zijn van licht tot licht gegaan/en boden God geschenken aan.’
En de strofe die daarop volgt:
‘Het hemels Lam stond wit en licht/ in het zuiver water opgericht./ Met onze schuld heeft Hij gestaan/ als dopeling in de Jordaan.’

Joannes predikt een doopsel van bekering tot vergeving van de zonden en hij belijdt (Lc 3,16): ‘Ik doop u met water, maar er komt iemand die sterker is dan ik. Ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken.’
Ook Jesus laat Zich door Joannes dopen in de Jordaan, hoewel Hij ‘het hemelse Lam’ is — ‘wit en licht’.
Zo zuivert Hij het water en maakt het geschikt zonden af te wassen. Zo verklaart Hij Zich saamhorig met de mensheid die wel reiniging behoeft. Hij immers heeft ons bestaan aangenomen tot verlossing van ons.
En Joannes verkondigt (Lc 3,16): ‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur.’ — De Geest van de Vader Waarin Hij deelt en het vuur van de radicaliteit die verdeeldheid zal brengen vooral onder lauwen en laffen.
Nadat Jesus is gedoopt en terwijl anderen zich laten dopen, is Jesus in gebed. Na dit vrijwillige Doopsel zal Hij een ander Doopsel vrijwillig op Zich nemen — geen Doopsel meer in water maar een Doopsel in bloed (Lc 12,50).
Nu geschiedt het dat de hemel opengaat en de Heilige Geest in de gedaante van een duif over Hem neerdaalt en uit de hemel de stem van de Vader spreekt (Lc 3,21-22): ‘Gij zijt Mijn Zoon, de welbeminde, in U heb Ik Mijn welbehagen gesteld.’
De Vader bevestigt de roeping van de Zoon Die Zich eerst terugtrekt in de woestijn en dan Zijn openbare leven begint. Hij is de Messias, de Verlosser, het Lam. Hij neemt de zonden van de wereld weg (Jo 1,29). De Drievuldigheid manifesteert Zich — de gemeenschap van de Vader en de Zoon en de Geest, zoals later nog eens bij de verheerlijking op de berg Tabor, wanneer de stem zegt (Lc 9,35): ‘Dit is Mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar Hem.’ Omdat Jesus de Christus Gods welbeminde is, daarom is het onze opdracht naar Hem te luisteren.

Een stem roept (Js 40,3.9.): ‘Baant de Heer een weg in de steppe, effen voor onze God een heerbaan in de woestijn […] Verschijnen zal de glorie des Heren en alle vlees zal daarvan getuige zijn […] Verhef krachtig uw stem, Jerusalem, […] verkondig het luid en ken geen vrees.’
De stem van Jesaja vertolkt Joannes de Doper die luidt zal spreken en wijzen op het Lam Gods Dat de Meester, de Leraar, de Herder blijkt te zijn.
Ook in ons gemoedsleven doen steppe en woestijn zich van tijd tot tijd voor. Door volharding in onbevreesde getuigenis komt de Heer onze dorheid tegemoet en schenkt ons in Zijn troost van nabijheid de beroering van het Rijk Gods dat in Jesus aanvang heeft genomen.
‘De genade van God, bron van alle heil voor alle mensen, is op aarde verschenen’, hernemen we de brief van Paulus aan Titus (2,11) uit de Nachtmis van Kerstmis. Christus is de genade, armelijk geboren in de stal van Bethlehem en rijkelijk bevestigd in de Jordaan. ‘De goedheid en mensenliefde van God onze Heiland is op aarde verschenen en Hij heeft ons gered […] God heeft de Geest overvloedig over ons uitgestort door Christus onze Heiland. Zo zijn wij door Zijn genade gerechtvaardigd.’ (Tit 3,4-6)
Alles wat wij als christenen in staat zijn te doen kunnen we slechts doen dank zij Gods genade — Deo gratias. Alles is genade. Dat gewaar te worden roept ons op bescheiden te zijn en niet op ons zelf te roemen, maar zo wij toch zouden roemen dan alleen op de door God aan ons gegeven genade (cf. Rom 15,16-17).

III
Na de eerste epiphanie (Verschijning des Heren) en de tweede epiphanie (Doop des Heren), vandaag — dank zij het Lucasjaar (C), dus tegenwoordig maar eens in de drie jaar — de derde epiphanie (Bruiloft te Kana). De Kerk heeft die drie door de eeuwen heen telkens samen begrepen. Zo blijkt uit de Vesperhymne vanaf Driekoningen, waarin het niet alleen gaat om ‘de wijze koningen van ver’ en ‘het hemels Lam in het zuiver water opgericht’, maar ook om deze strofe:
‘O teken van Zijn macht zo groot,/ het water in de kruik werd rood./ Toen Hij beval te schenken, schonk/ de schenker wijn en ieder dronk.’
Driewerf de klaarblijkelijkheid van Christus als God, na geboren te zijn in en voor het eigen Joodse volk in de Kerstnacht, ook verschenen voor alle volkeren als de goddelijke heerlijkheid.
God heeft welbehagen in Sion, Jerusalem, en noemt Israel ‘Gehuwde’. Zo Jesaja (62,4-5) in de eerste lezing: ‘Zoals een jongeman zijn meisje huwt, zo zal Hij [de Heer] Die u opbouwt, u huwen. En zoals de bruidegom zich verheugt over zijn bruid, zo zal God Zich verheugen in u [Zijn volk].’
De verhouding tussen God en Israel, tussen Hem en ons, de Kerk, keert terug in het gesprek tussen Jesus en Zijn moeder op de Bruiloft te Kana (Jo 2,1-11):
— Maria: ‘Ze hebben geen wijn meer.’
— Jesus: ‘Vrouw, wat is er tussen u en Mij? [Wat hebben wij gemeenzaam?] Nog is Mijn uur niet gekomen.’
Jesus noemt Maria niet bij haar naam, Hij spreekt haar ook niet aan met ‘moeder’.
Jesus noemt haar ‘vrouw’. Dat zal Hij nog een tweede keer — althans alleen in het evangelie van Joannes — doen.
Jesus’ uur komt pas, wanneer Hij zal sterven en verrijzen. In Jesus’ afscheidsrede van de apostelen bij het Laatste Avondmaal bidt Hij tot de Vader (Jo 17,1): ‘Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk Uw Zoon, opdat de Zoon U verheerlijke.’
Het uur van Jesus is het uur van het kruis.
Stervend aan het kruis zal Jesus Zijn moeder weer aanspreken met ‘vrouw’.
Hij spreekt Maria aan als de nieuwe Vrouwe Sion, het nieuwe volk Israel, en vertrouwt Zijn moeder als de vrouw toe aan Joannes die onder het kruis staat namens alle apostelen (Jo 19,26-27): ‘Toen Jesus Zijn moeder zag en naast haar de leerling die Hij beminde, zei Hij tot Zijn Moeder: “Vrouw, zie daar uw zoon.” Vervolgens zei Hij tot de leerling: “Zie, daar uw moeder.” En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich in huis.’ De vertaling van de laatste zin is wat huiselijk. Precieser zou zijn: ‘Vanaf dan nam de leerling haar op in het zijne.’
Joannes neemt Maria op in de kring van de apostelen en hun opvolgers, terwijl zij onder het kruis staat namens ons allen — het gehele volk van God dat zowel het Oud-Testamentische als het Nieuw-Testamentische omvat. Zo is Maria het voorbeeld van de Kerk en het beeld van de Kerk. Zij is de Vrouw die terugwijst naar Eva, ‘de moeder van alle levenden’ (Gn 3,20) en zo de nieuwe Eva, zoals Christus terugwijst naar Adam en zo de nieuwe Adam is (1 Kor 15,22): ‘Zoals allen sterven in Adam, zo zullen ook allen herleven in Christus.’

Maria is de Vrouw in de Apokalyps (12,1-2), ‘bekleed met de zon, de maan onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren. Zij was zwanger en kreet in haar weeën en haar barensnood’, zoals Eva eertijds als gevolg van de zondeval (Gn 3,16). En zij baart het Kind, de Zoon Die alle volkeren zal weiden met een ijzeren staf (cf. Apk 12,5).

Aan het kruis hangend, wanneer Zijn roeping op het stervensuur zal zijn volbracht, betuigt Jesus de Christus Zich als de bruidegom tegenover de Kerk als de bruid (Ef 5,32), wanneer de Kerk wordt geboren en uit Zijn doorstoken zijde water en bloed vloeien (Jo 19,34) — water ten teken van het Doopsel, bloed ten teken van de Eucharistie.

Op de Bruiloft te Kana is Jesus’ uur nog niet gekomen. Maria aanvaardt dat zwijgend en wendt zich tot de bedienden en zegt (Jo 2,5): ‘Doet maar wat Hij u zeggen zal.’
Al gedraagt Jesus Zich op grote afstand van Zijn moeder, Hij redt wel het bruilofsfeest en maakt zo in enen het begin van de tekenen van Zijn goddelijkheid, de openbaring van Zijn heerlijkheid (Jo 2,11), zoals eerder als Kind door heidense wijzen aanbeden in Bethlehem en als Gods Zoon getoond in de Jordaan.
Jesus, in Kana aanwezig met Zijn leerlingen, draagt de bedienden op de zes stenen kruiken, bedoeld voor het reinigingsgebruik bij de Joden, elk qua inhoud van honderd liter water, opnieuw tot de rond te vullen — het voorafgegane reinigingsritueel had kennelijk veel water verbruikt. Dat gebeurt en Jesus zegt hun nu: ‘Schept wat water eruit en brengt dat naar de tafelmeester.’ Dat doen de bedienden. En de tafelmeester proeft het water dat in wijn blijkt veranderd. Hij roept de bruidegom en zegt hem: ‘Iedereen zet eerst de goede wijn voor en wanneer men dan goed gedronken heeft de mindere. U hebt de goede wijn tot nu toe bewaard.’ (Jo 2,10)
Zeshonderd liter wijn is teken van overvloed, zoals ook de wonderbare broodvermenigvuldiging teken is van overvloed (Mt 14,13-21). Overvloed van genade, van gratis ons toebedeelde geborgenheid in God, van Zijn vergeving en barmhartigheid, van Zijn uitnodiging ons aan Hem over te geven, in vertrouwen op Hem.
Jesus kiest de tekenen van brood en wijn, als symbolen en meer dan symbolen, neen zelfs Zijn werkelijk en daarmee echt aanwezig zijn onder ons om in Zijn blijvende tegenwoordigheid onder ons, om door Hem ons Zijn nabijheid en troost gewaar te worden.
Beide wonderen — omtrent brood en wijn — blijken de Eucharistie vooraf te beelden, ingesteld op de avond voorafgaand aan Zijn lijden en om altijd te gedenken.

Telkens komt Hij onder ons onder de gedaanten van brood en wijn in gemeenschap met Hem, Christus de Heer, wanneer wij delen het ene brood en drinken uit de ene beker als eenheid met elkaar in Hem. Zo weten wij ons ook deel van Zijn ene lichaam dat ons niet vrij laat maar jegens elkaar juist verplicht.
Daaromtrent vandaag de tweede lezing uit Paulus (1 Kor 12,4-11): ‘Er zijn verschillende gaven [zelfs een overvloed daaraan], maar slechts één Geest […] Aan ieder van ons wordt de openbaring van de Geest meegedeeld tot welzijn van allen.’ (1 Kor 12,4.7) — Wijsheid, kennis, geloof, genezing van ziekten, verrichting van wonderen, gave van profetie, onderscheiding van geesten, vertolking van talen. ‘Maar alles is het werk van één en dezelfde Geest Die aan ieder Zijn gaven uitdeelt zoals Hij het wil.’

homilieën in Friezenkerk Rome
I 5 I 2025 (Verschijning des Heren)
II 12 I 2025 (Doop van de Heer)
III 19 I 2025 (Tweede Zondag door het jaar C)