Ik zal u niet verweesd achterlaten’, had Jesus de apostelen beloofd (Jo 14,18) en vandaag, op Pinksteren, is het zover:
‘Plotseling kwam uit de hemel een gedruis alsof er een hevige wind opstak. En heel het huis, waar zij gezeten waren, was er vol van. Er verscheen hun iets dat op vuur geleek en dat zich, in tongen verdeeld, op ieder van hen neerzette. Zij werden allen vervuld van de Heilige Geest en zij begonnen te spreken in vreemde talen, naar gelang hun de Geest te vertolken gaf.’ (Hnd 2,2-4)
Eenieder hoort de apostelen met hun Galileïse tongval spreken in zijn eigen taal dankzij de Geest Die eenheid brengt en gemeenschap sticht. En zulks in flagrante tegenstelling tot hetgeen de bouwers van de toren van Babel eertijds (Gn 11,1-9) was overkomen. Die spraken toen nog dezelfde taal en wilden hun toren tot in de hemel laten reiken — niet om God nabij te zijn maar om aan Hem gelijk te worden, zoals Adam en Eva eerder op hun beurt (Gn 3,4-6.22-24).
Allen hoorden de apostelen spreken in hun eigen taal van Gods grote daden (Hnd 2,11). Of de elf overgeblevenen nu in vreemde talen spraken of eerder in hun eigen taal die vreemden begrepen is minder de kwestie dan die van de gave van de communicerende taal. Dat is het spreken van dezelfde taal in grote zin die veel meer is dan alleen het gebruik van woorden, zoals de blik, het gebaar, de lichaamstaal. De onderlinge eenheid maakt het mogelijk dat de Heilige Geest bezit van ons neemt. Luisteren naar de Geest is bescheiden en vertrouwvol zich voegen in de wil van God en afzien van de eigen wil. Het is treffend hoe vaak in openbare media momenteel klinkt: ‘Ik wil gewoon mijzelf zijn.’ Met andere woorden: ‘Ik heb recht erop mijn eigen wil te doen zonder rekening te houden met anderen.’ Maar moeten we wel altijd ons zelf kunnen zijn? Is ‘gewoon mijzelf zijn’ niet — ook — uiting van het voortgaande ik-tijdperk dat aan noodzakelijke dienstbaarheid tegengesteld is? Laten we eens afzien van gewoon ons zelf zijn. Zo gewoon is dat niet om een maatschappij te handhaven die niet blijft steken in de verdeeldheid van het eigen gelijk. Behoort zich aanpassen niet juist tot het opbouwen van een samenleving, waarin gemeenschap wordt nagestreefd zowel in persoonlijke als in maatschappelijke omstandigheid? Leert niet het leven zelf dat ten slotte noch de volledige maakbaarheid noch de zelfverlossing bestaat?
Het streven naar een verbindende geestesgesteldheid in wereldlijke zin paart zich aan het leven uit de Heilige Geest in religieuse betekenis. Wat is de bereidheid de Geest van God te ontvangen? Dat is zich zonder voorbehoud openen en in deemoed maar actief af te wachten wat de Geest ons te melden heeft. We weten al dat Hij Zich in zevenvoud schenkt naar Jesaja (11,2-3), waar de profeet spreekt over de Messias, op Wie Gods Geest rust: de geest van wijsheid en inzicht, van beleid en sterkte, van kennis en ontzag en vrees voor de Heer.
Om de Heilige Geest te ontvangen is het geloof in de Geest voorwaarde en de bereidheid te luisteren en dezelfde taal te spreken.
Op de avond van Zijn verrijzenis had de verheerlijkte Jesus de Geest al over de apostelen geademd (Jo 20,21-23): ‘Ontvangt de Heilige Geest. Wier zonden gij vergeeft, hun zijn zij vergeven; wier zonden gij niet vergeeft, hun zijn zij niet vergeven.’ Dat duidt de Kerk als de instelling van het sacrament van boete en verzoening, de Biecht. Te zelfder tijd had de Heer de apostelen de opdracht gegeven: ‘Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u.’ De zending is alleen mogelijk in en door de Geest. Alle christenen hebben de taak van God in Christus te getuigen.
‘Niemand kan zeggen “Jesus is de Heer”, tenzij door de Heilige Geest’, leert ons Paulus (1 Kor 12,3-12): ‘Er zijn verschillende gaven maar slechts één Geest […] Het menselijke lichaam vormt met zijn vele ledematen één geheel […] Zo is het ook met de Christus.’ Dat wil zeggen het lichaam van Christus, de Kerk, waarvan Hij het hoofd is (cf. Kol 1,18).
Ontwikkelt en koestert dus de eigen talenten en zet die in tot verspreiding van het Rijk Gods. Vertrouwt steeds de op Heilige Geest Die in u woont.
Deel zijn van het ene lichaam betekent onderlinge verbondenheid en saamhorigheid. ‘Het oog kan niet tot de hand zeggen: “Ik heb u niet nodig.” En evenmin het hoofd tot de voeten.’ (1 Kor 12,21)
Op het kruis is de zijde van Christus met een lans opengestoten en uit Zijn zijde vloeiden bloed en water: Het water van het Doopsel, het vergoten bloed van de Eucharistie. Daar al werd de Kerk geboren. Nu met Pinksteren vangt de Kerk haar taken aan dankzij de Heilige Geest. En steeds, het gehele jaar door, moeten wij om de Geest blijven bidden, opdat de Kerk zich hervormt en vernieuwt en ook wij zelf ons keer op keer bekeren en verbeteren.
‘Zendt Gij Uw Geest, dan komt er weer leven, dan maakt Gij Uw schepping weer nieuw.’ (Ps 104,30) ‘Kom Heilige Geest, vervul de harten van Uw gelovigen en ontsteek in hen het vuur van Uw liefde.’ Wie is de Geest?
De liefde van God die zich uitstraalt in Zijn mens geworden Zoon, Jesus Christus, en dankzij Hem in ons allen. Hij zweefde als Geest over de wateren (Gn 1,2) en ademde de mens de Geest in de neus (cf. Gn 1,27). Hij overschaduwde de Maagd opdat God mens kon worden (cf. Lc 1,35). Hij is gezonden door de Vader met medewerking van de Zoon om — na terugkeer van de Zoon naar de Vader — de geboorte van de Kerk te doen geschieden. Hij stuurt de Kerk als Leider en Trooster tot het einde der tijden. Hij is ons aller adem.
Kom der armen troost, daal neer,
kom en schenk Uw gaven, Heer,
kom wees in de harten licht.
Was wat vuil is en onrein,
overstroom ons dor domein,
heel de ziel die is gewond.
Maak weer zacht wat is verstard,
koester het verkilde hart,
leid wie zelf de weg niet vindt.
(uit de sequentie van Pinksteren)
Antoine Bodar
Rector Friezenkerk Rome