Onlangs heeft paus Franciscus twee toespraken gehouden over de verwantschap van de Kerk met de kunsten — de eerste bij een conferentie van het Jezuïten-tijdschrift La Civiltà Cattolica over ‘poëtische fantasie en katholieke inspiratie’ op 27 V, de tweede in de Sixtijnse kapel op 23 VI voor een kleine tweehonderd kunstenaars als viering van de inwijding door Paulus VI vijftig jaar geleden van de verzameling eigentijdse kunst in de Vaticaanse musea.
Uit eigen ervaring met literatuur-onderrichting eertijds weet paus Bergoglio dat het literaire woord als een angel in het hart steekt dat tot nadenken dwingt. Hij ziet daarom de dienst van de kunstenaars aan de maatschappij en aan de Kerk langs drie wegen: Als ogen die zowel kijken als dromen, als stemverleners aan de menselijke onrust, als vormgevers aan ons voorstellingsvermogen.
Kijken en dromen is dieper zien, profeteren, een andere zichtwijze voorhouden op zo’n manier dat de mentaliteit van een tijd wordt geuit en de stem van God kan worden beluisterd. Zo is ook het Evangelie een artistieke uitnodiging.
Kunst kan troosten maar ook verstoren en zo bestaande onrust vertolken — enerzijds troosten door schoonheid te tonen, anderzijds verstoren door de levenstragiek gewaar te doen zijn. In het dichterwoord klinken wellicht verlangens door die God als Dichter doen vermoeden. Het is de poëzie die het de Geest mogelijk maakt harmonie te scheppen in spanningen en tegenstellingen van het menselijke leven.
In onze tijd behoeven wij — vooral met betrekking tot de persoon van Christus — ‘de genius van een nieuwe taal’ om de boodschap van het Evangelie te verkondigen en Jesus ons te laten zien. Kunstenaars vraagt Franciscus te helpen ons voorstellingsvermogen te helpen ontwikkelen om aan de grenzen van het eigen ik voorbij te komen zodat het heilige mysterie van God zich verder openen kan.
Terwijl Jorge Bergoglio in de eerste toespraak zich vooral beperkt tot schrijvers — twee maal haalt hij Dostojewski aan — richt hij zich in de tweede meer algemeen tot het internationale kunstenaarsgezelschap, waaronder architect Rem Koolhaas en violist André Rieu uit Nederland.
Nu allereerst de natuurlijke vriendschap tussen kunstenaars en Kerk, zoals door Paulus VI, Joannes Paulus II en Benedictus XVI eerder gezegd. Maar Franciscus wijst daarnaast op de bijzondere vriendschap: De kunstenaar is als een kind — naar Guardini — en zo in enen een ziener. De spontaneïteit van het kind paart zich aan de scherpte van de ziener.
Ook hier de ontregeling van het leven door het kunst-gebeuren — de vruchtbaarheid tot vernieuwing, zoals ook de Bijbel vermeldt. ‘Zie iets nieuws ga Ik maken, het is al aan het kiemen’, schrijft Jesaja (43,19). ‘Zie, Ik maak alles nieuw’, spreekt Hij Die op de troon is gezeten (Apk 21,5).
Heeft de creativiteit van de kunstenaar niet met de schepping van God Zelf te doen, herhaalt Franciscus het oude adagium van de kunstenaar die de Grote Kunstenaar navolgt zoals in de Renaissance en al eerder. Kunstenaars zijn de verbondenen met Gods droom. ‘Zij zijn de ogen die zien en dromen.’ Wij moeten niet alleen zien maar ook dromen; de mensen verlangen naar een nieuwe wereld.
Opvallend is dat de paus de kunstenaars in stelling wenst te brengen tegen maatschappelijke oppervlakkigheid, egoïsme, narcisme, individualisme, consumentisme, opportunisme, onverschilligheid, ongelijkheid, vanzelfsprekendheid en dergelijke, als zouden kunstenaars van nature vooral geëngageerde typen zijn. Veelal evenwel ontstaat hun kunst mijns inziens juist uit maatschappelijke onaangepastheid en eigenzinnige concentratie op alleen het eigen werk en aldus op het eigen ik waaruit het kunstwerk moet voortkomen. Ook vraagt de paus hun zich bijzonder om de armen in hun kunst te bekommeren: ‘U kunt spreekbuis van hun schreeuwen zijn.’ Natuurlijk kunnen kunstenaars hun boosheid om het onrecht in de wereld samenballen in een door hen vervaardigd werk, maar dan noodzakelijk door diep doorleefde emotie die in zelf-gerichtigheid de ellende van anderen vorm geeft.
Reden wellicht tot debat met Franciscus.
Aangenaam is dat hij ter zijde wijst op de wonderlijke deugd van ironie, dikwijls eigen aan de kunstenaar, al dan niet vergezeld van humor.
De Sixtijnse lering van paus Bergoglio mondt uit in de sleutel tot kunst die als criterium harmonie is. Ware schoonheid is weerschijn van harmonie. Theologen beschrijven de Drievuldigheid als het Vaderschap van God, het Zoonschap van Jesus Christus en de harmonie van de Heilige Geest. De Geest ìs harmonie (Ipse harmonia est). De kunstenaar heeft iets van deze Geest om harmonie te scheppen. Aan de deugd van de schoonheid ligt Gods Geest ten grondslag, de grote Schepper van harmonie in de wereld. Harmonie ontstaat, waar verscheidene delen een eenheid vormen. Zo herneemt Franciscus het erfgoed van Vitruvius in de Oudheid en Alberti in het Quattrocento.
‘Het is nodig dat het principe van harmonie in grotere mate onze wereld bewoont en uniformiteit (sic) verdrijft. U als kunstenaars kunt ons helpen daaraan ruimte te geven.’
Antoine Bodar