BEDELAARS
I
Bedelen blijkt een indringend verschijnsel, niet alleen aan de andere kant van de Tiber met het Vaticaan, maar ook in de oude binnenstad van Rome waar overal aan de poort van een kerk bedelaars zich neerzetten om elke bezoeker eraan te herinneren dat zij evenwaardig kinderen Gods zijn en dus niet genegeerd mogen worden maar gezien met gaarne geldelijk gevolg.
Feitelijk is wegkijken niet toegestaan en nog minder vluchten voor de bedelaar. Waar ook. Bedelen is de ene zijde van de zaak, bedelaars de andere zijde. Zij zijn gebaard door hun moeder en wel of niet beschermd door hun vader. Zij zijn in de bedelstand geraakt om welke reden dan ook.
Het is niet mijn talent met bedelaars om te gaan. Ik herhaal het. Ik mis de flair en schaam mij. Ik ken anderen — paus Franciscus voorop — wier genade dat is.
‘Ziet in de minsten der mijnen altijd Mij’, leert Jesus ons, ‘en gedraagt u daarnaar’.
Jegens de meeste bedelaars voel ik mij schuldig en weet ik mij schuldig, jegens sommige niet. Dat zijn de beroepsbedelaars die mogelijk in een web van misdadigheid zijn geraakt en daarom verworven geld klaarblijkelijk moeten afdragen. Tegenover de supermercato hier in de buurt zat jaren aaneen een jonge zigeunerin. Alleen in de zomer is ze niet hier, dan bedelt ze in Boekarest. Eens uit de winkel komend — het was tegen Kerst — gaf ik haar geen munt maar chocolade. Haar gezicht vertrok van chagrijn en ze keek mij verwijtend aan. Zij heeft één been. In huis hoor ik dat zij dat verloren heeft in de Joegoslavische oorlog. Een prothese zou zij hebben afgeslagen — vrijwillig of niet vrijwillig. Voor bedelarij zou één been wervender zijn dan twee benen.
Er zijn bedelaars, die wel aandringen op geld maar bij mijn voorstel — dat is een zelfoverwinning — samen een panino te kopen, hun belangstelling verliezen. Voor de poort van de Anima nestelt zich vaak een dikke man met baard die jonger moet zijn dan hij eruit ziet. Vanzelfsprekend steekt hij zijn hand uit en ontvangt zijn munt. Dat doet hij ook gerust drie keren achtereen op een dag, zodra hij ons weer ziet. Heel anders gedraagt zich een kleine grijsaard, broodmager en tandeloos. Soms biedt hij wat aan van zaakjes die op een tafeltje zijn uitgestald — teken dat hij wat geld kan gebruiken. Wanneer paus Franciscus weer eens in het Vaticaan een maaltijd voor zwervers en daklozen aanbiedt, blijkt hij uitgenodigd en hij toont me overtuigend uitnodiging of foto. Hij bedelt niet maar geeft soms aan geld nodig te hebben. We zijn op zwaaicontact.
Het is me een enkele keer overkomen geheel overrompeld te zijn geworden. Dat gebeurde eens op Stazione Termini, toen een oudere vrouw mij smeekte haar geld te geven voor de trein. Ik gaf haar wat ik had — een grote flap. Had zij dat geld werkelijk nodig, vroeg ik mij af, toen ik in de trein bijkwam? Haar dwingende gedrag heb ik verdrongen.
Een andere keer sprak een oudere vrouw mij aan hier ergens in de buurt. Ik was meer dan verbaasd en gaf haar geen geld. Ik geloofde haar niet en liep verder. Toen bekeerde ik mij en ging terug naar de plaats waar zij had gebedeld, maar de vrouw was er niet meer. Daaromtrent knaagt mijn geweten aan mij tot de dag van heden.
Dezer dagen ontving ik bericht van een mevrouw uit Nederland — wij kennen elkaar — die jaren lang met verslaafden, zwerfjongeren en daklozen heeft gewerkt. Ze laat me weten dat mijn frustratie zal blijven, omdat de afstand tussen mij en hen niet te overbruggen is. En ze wijst me op de filosofie van ‘het gelaat’ van Emmanuel Levinas: ‘Slechts de onuitgesproken eenzaamheid en verlatenheid tussen personen van welke kom-af dan ook geven toegang tot de ander. Dit is niet aan te leren en het vergt een offer; want door je zelf zo open te stellen voor de ander loop je zelf de kans ontheemd en een sociaal dakloze te worden.’
Haar schrijven geeft mij te denken. Ik ben niet onbekend met het denken van Levinas, ofschoon ik meer vertrouwd ben met Buber’s zich zelf worden in de ander.
Van en over beiden staan boeken in mijn Amsterdamse kast, niet hier in mijn Romeinse. Altijd blijft het leven behelpen.
II
Het kleine boek Ich und Du van Martin Buber uit 1923 heeft mij verrijkt. Volledig mens worden in de andere mens is aantrekkelijk. De mens behoort niet alleen te zijn, tenzij het zijn roeping is alleen met Christus te leven. De Drievuldigheid leeft het ideaal van samen al voor: De Vader en de Zoon communiceren van eeuwigheid af door Hun Beider Geest. Maar in welke mens wordt de ene mens volledig in de andere? Daar heeft hij een zekere vrijheid. Die wordt hem althans door Buber eniger mate gelaten, zou ik denken. Mij volledig mens weten met een beminde of minstens een gelijkgestemde is geen verdienste. Mij herkennen in de andere mens die ik niet ken en die niet tot mijn kring behoort is pas een opgave en tevens een genade. Daarop in te gaan zou mij kunnen verrijken en ik zou de ander door mij kunnen verrijken. Maar ben ik daartoe bereid?
Het denken van Levinas is meer eisend dan dat van Buber. Hij strijdt tegen hetgeen hij benoemt als egologie en ontologie. In de ontologie (zijnsleer) is de mens onderworpen aan het geheel van het zijn, in de egologie is de mens het middelpunt van zijn bestaan — het onuitroeibare ik, stellig in het maar niet eindigende ik-tijdperk van heden met assertiviteit en opkomen voor je zelf en ‘ik eerst’. Bij het ik als centrum van mijn bestaan is de medemens alleen belemmering voor mijn persoonlijke ontplooiing. Zo Levinas.
En nu de leer van Emmanuel die wij ons allen mogen aantrekken:
De mens is ertoe geroepen aan zichzelf voorbij te leven en zich te richten op de ander, de Ander. Het weerloze gelaat van de Ander, de ander, kan mij ertoe bewegen de zorg voor het eigen ik-zijn achter mij te laten en liever nog te vergeten, zo God ons die genade verleent en wij daarop durven ingaan. In dat gezicht laat de Eeuwige Zich terugvinden — ja, uitsluitend in het gelaat van de Ander, de ander, openbaart Hij Zich volledig. Gaat de liefde van de man door de maag, om mij plat uit te drukken, de liefde van God jegens ons gaat door die van ons voor de andere schepselen.
De andere mens — voorop de maatschappelijk zwakste — vraagt ons rekenschap te geven van ons gedrag, dwingt ons tot verantwoording afleggen en verantwoordelijkheid nemen.
Dat is de genaderijke afhankelijkheid van onze Schepper Die alle schepselen zonder onderscheid bemint. Dat is onze plicht. Dat is de aanklacht van elke bedelaar, aan God beleden, omtrent ons — iedere mens afzonderlijk en ons medemensen gezamenlijk. De bedelaar laat zich niet ontlopen. Hij blijft aanklager.
Antoine Bodar, rector van de FRIEZENKERK.