DANTE ALIGHIERI (I)

Vandaag viert de Kerk het hoogfeest van de ‘Aankondiging van de Heer’ negen maanden vóór de ‘Geboorte van de Heer’. Op weg naar Pasen keren we even terug naar Kerstmis. Geen kruis zonder kribbe. Om de mensheid te verlossen moet de Heiland immers eerst geboren worden.
Tevens is het in Italië Dantedì (Dante-dag), sinds 2020 de jaarlijks terugkerende gedenkdag van Dante Alighieri, de Sommo Poeta van de ‘Goddelijke Comedie’ (Divina Commedia). Waarom juist op deze dag? Te bedenken is dat nu het accent van dit feest meer op Jezus ligt maar vroeger meer op Zijn moeder, vandaar de betiteling tot de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie ‘Maria Boodschap’.
Op voorspraak van Maria maakt Dante een tocht door het hiernamaals. Met Vergilius daalt hij af in de Hel en bestijgt hij de Louteringsberg. Aan de top aangekomen begeleidt Beatrice hem door de hemelsferen. Eenmaal in het Paradijs zelf neemt Bernard van Clairvaux haar taak over en raadt Dante aan zijn blik te richten op haar, wier gelaat het meest op dat van Christus lijkt, op Zijn moeder dus — en dat tot voorbereiding Hem Zelf te aanschouwen. En de dichter ziet de aartsengel Gabriel die zijn vleugels voor haar aanschijn openslaat en  ‘Ave Maria gratia plena’ zingt en aldus de menselijke geboorte van Gods Zoon door toedoen van de Heilige Geest uit de Maagd Maria aankondigt.

Klaarblijkelijk viel in het jubileumjaar 1300 Goede Vrijdag op 25 maart; want op die dag laat Dante zijn zevendaagse tocht door Hel, Louteringsberg en Paradijs beginnen — drie cantica’s  omvattend  met elk 33000 woorden en in totaal 100 canti. De dichter en geleerde is dan 35 jaar en  in het midden van zijn leven. Meer dan tien jaar heeft Dante aan zijn meesterwerk geschreven — vanaf 1307 tot kort voor zijn dood op 14 september 1321, dit jaar 700 jaar geleden.
Kort voordat hij met zijn ‘comedie’ aanving (in de Middeleeuwen zo geheten voor een werk dat droevig begint en vreugdevol eindigt en van duisternis naar licht gaat) had hij in een ander geschrift, in ‘Het Gastmaal’ (Il Convivio) gesproken over vier interpretaties van dichtkunst: letterlijk, allegorisch, moreel en mystiek of anagogisch. Die theorie geldt ook voor de ‘Goddelijke Comedie’.  Dit op de Bijbel na meest becommentarieerde werk valt zoals de Heilige Schrift op meer niveaus te lezen. Tal van historische figuren komen Vergilius en Dante tegen. Zo in de hel de ‘gulzigaard’ naar macht, Bonifatius VIII, en de ‘slappeling’ Celestinus V — de paus die na enige maanden al aftrad. Maar die historische personen staan tevens voor hun ondeugd en worden zo allegorisch begrepen. Dit gaat te meer op omdat Dante de wet van de contrappasso toepast: de begane zonde wordt in hel en bij loutering in verband gebracht met de aard van de straf. Zo zijn de trotsen op de Louteringsberg gedwongen stenen op hun nek te dragen, zodat het hun niet mogelijk is het hoofd hoog te dragen en zijn daar de ogen van de afgunstigen met ijzerdraad dichtgenaaid, zodat het in afgunst kijken naar een ander onmogelijk is.
Als uitbreiding van het allegorisch lezen kan men louter zich de vragen inzake de moraal stellen omtrent deugden en ondeugden, de zeven hoofdzonden en de tegenstellingen daarvan. Wat deugt en wat deugt niet?
Ten vierde is daar als mogelijkheid de zoektocht van de mens vanuit het woud van de zonden naar de bekering en vandaar op de niet meer omkeerbare weg naar de zuivering tot aan het anagogische opgaan in God, de eenwording met Hem — naar de klassieke indeling van de mystiek: bekering, loutering, vereniging.
Is Dante zelf niet te beschouwen als allegorische figuur? Hij wordt zich bewust van zijn zondigheid in de Hel en meer nog op de Louteringsberg, laat zich daarom leiden door het verstand (Vergilius), voorts door het geloof (Beatrice),  ten slotte de hemel betredend en Gods aan gezicht naderend door de opperste verinnerlijking (Bernard).

Dit grasduinen in de geschriften van Dante Alighieri en de uit Amsterdam naar Rome meegenomen aantekeningen over zijn opvatting van schoonheid die gelijk staat aan liefde plus de proza-vertaling van de ‘comedie’ in het Nederlands uit 1987 van wijlen Frans van Dooren (met voortreffelijke inleiding) brengt mij terug naar gelukkige jaren eertijds, aan de Leidse universiteit onder meer de wijsbegeerte van kunst en schoonheid docerend in een tijd toen nog een en ander onder studenten als reeds bekend mocht worden verondersteld. In de hoorcolleges van honderd tot honderdvijfig studenten waren voor mij zelf Dante naast Plato en Augustinus dierbaarst te behandelen stof.  Plato en de eeuwigheid, Augustinus en de wil bij God te horen, Dante — dichter van liefde en schoonheid in enen. Bij alle drie wijst licht vooruit naar het eeuwige Licht in God, zoals ook zo beschouwd door Plotinus en Dionysius Areopagita.
Behoudens in die jaarlijks terugkerende hoorcolleges las ik eens een semester lang met studenten in een werkgroep de gehele ‘Goddelijke Comedie’ — ‘goddelijk’ overigens niet door Dante bedacht maar door tijdgenoot Giovanni Boccacio als hulde aan diens dichtwerk  en sedert 1555 formeel door een Venetiaanse drukker aan de oorspronkelijke titel toegevoegd. Verwijlend in de hel stonden de studenten-oren op stokken, op de berg waren hun harten vol mededogen en meelevend, aangekomen in de hemel vielen zij uit beleefdheid nog net niet in slaap. Maar het waren gedachtenwisselingen over het leven aan de hand van Dante die ons vermoedelijk  enige levenswijsheid hebben bijgebracht.

Antoine Bodar.