VERTOLKING VAN HET SACRUM II
I
Op het Kerkwijdingsfeest van de kathedraal Notre Dame (16 VI 2021) heeft Michel Aupetit voor de tweede keer na de brand van 15 april 2019 daar in concelebratie de Heilige Mis opgedragen. Bij de eerste keer in 2020, ook bij gelegenheid van de verjaardag van de kathedraal, was het bedehuis nog in even onzekere als treurige staat. Nu daarentegen is de restauratie in zichtbare gang. Terwijl de aartsbisschop van Parijs preekte, toonde de televisie ook beelden van het Godshuis uit de dertiende eeuw vol bemoedigende steigers.
De gedenkdag van de wijding herinnert ons aan deze heilige plaats waar God Zelf gastheer is. Het huis van God op aarde is het teken van de hemel waar Jesus voor ieder van ons een plaats bereidt. Maar deze kathedraal is tevens het symbool van het herstel van de Kerk die tweeduizend jaar geleden door Jesus is gesticht. Zoals onze kathedraal, zo zal ook de Kerk als geheel blijven bestaan. Christus heeft immers beloofd dat de poorten van de hel haar niet zullen overweldigen (cf. Mt 16,18). Aldus de aartsbisschop in zijn homilie die hij besluit met aanhalingen uit Augustinus: ‘Wat wij hier lijfelijk verwerkelijkt zien met stenen, moeten wij spiritueel met zielen verwezenlijken.’ Levende stenen van de Kerk als wij zijn naar het woord van de apostel Petrus (cf. 1 Pe 2,5). ‘Gij was oud, gij was geen huis voor Mij. Gij lag neer voor dood. Om uit uw oude toestand, uit uw ruïne te geraken, bemint elkaar.’
De elkaar beminnende stenen zullen de Kerk herstellen, zoals Notre Dame met de materiële stenen door liefdevolle zorg wordt gerestaureerd. En zo keren we nog even terug naar de brand in de Goede Week van twee jaar geleden.
Mensen weenden bij de aanschouwing van de brandende instorting van de vieringtoren tegen de nachtelijke hemel, gevolgd in dagen nadien door creatief bedachte dwaasheid, waartoe het nationale monument in het vervolg beter zou kunnen aangewend dan voor bedehuis — de oorspronkelijke bestemming.
En daarmee keren we nu nog verder terug — natuurlijk naar de bouw van de kathedraal in de dertiende eeuw, maar misschien nog meer naar de negentiende eeuw, toen Notre Dame nagenoeg ook een bouwval was geworden zoals nu opnieuw — toen door verwaarlozing, nu door brand.
II
We herinneren ons de beelden stormende Franse Revolutie, de oprichting van de Tempels van de Rede in de aan God toegewijde kerken, maar ook de roep om herstel van de Kerk en derhalve haar bedehuis Notre Dame met de roman Notre Dame de Paris in 1831 van Victor Hugo en met de opdracht tot herstel van de Parijse kathedraal in 1843 aan Eugène Viollet le Duc.
In die mentaliteit van denken past de poging tot herstel van het Gregoriaans, terwijl de heruitvinding van die muziek in zuiverheid hoogst verwant blijkt met de heruitvinding van die bouwkunst in puurheid — hervinding in Romantische originaliteit, de origine van de Gregoriaanse muziek en de gotische bouwkunst hernemend en naar eigen inzicht zelfs in dienstbaarheid verbeterend.
In de adem van dat zich herstellende tijdperk van de tot niets leidende vernieling in revolutie en van het tot beperking van de mens voerende verstand — van dus deze dubbele armoede van verwaandheid in enen — moet de figuur van Dom Prosper Guéranger worden geplaatst.
De Noord-Amerikaanse musicologe Katherine Bergeron heeft in 1998 over het herstel van het Gregoriaans in de Franse negentiende eeuw haar proefschrift geschreven. De subtitel van het boek The revival of Gregorian Chants at Solesmes deugt. De titel van het boek deugt niet: Decadent Enchantments (Decadente Verrukkingen) en is ingegeven door de mentaliteit van het hopelijk slechts ogenschijnlijke beeld van de Verenigde Staten waarin oppervlakkigheid zich paart aan mate vanuit eigen hoogte neerzien. De heropleving van het Gregoriaans komt voort uit verdieping van het geloof. De decadente beweging, literair en artistiek, van later in de eeuw — van Baudelaire tot Proust met Huysmans als vaandeldrager in zijn bekering tot de Moederkerk, getroffen als hij is door de Gregoriaans gezongen liturgie in Benedictijner abdijen van zijn land — is niet meer dan bijverschijnsel van de herontdekking van de alleen op God gerichte muziek die de hemel zoekt.
Niet uit het boek van Bergeron maar uit dat van de musicoloog David Hiley uit 2009 — Gregorian chant — leer ik dat het Gregoriaans op mijn oude grammofoonplaten — door mij beluisterd en weer beluisterd — vinding van Solesmes blijkt met Dom Joseph Gajard als leider van de schola. Toen de meesttijds in burgeruitdossing gehulde dames en heren het priesterkoor gingen beheersen, hoe bij de tijd ook, en de priester zijn beurt moest afwachten of hij ook nog wat mocht doen, heb ik mij teruggetrokken in de diepste binnenkamer van hart en huis, maar daar wel getroost door de vertolking van het Gregoriaans op de grammofoonplaat, opgenomen in Solesmes. Niet weinig verfijnd dat door monniken ijl zingen als engelen, maar zo te beleven en in te leven, dat ietwat van het geheim van het geloof levend kon blijven.
Het is al nu bijna vijfentwintig jaren dat ik op toerbeurt — eens per vier of vijf weken zeven dagen lang — de dagelijkse Mis in Latijn opdraag op de Vaticaanse radio, wereld wijd uitgezonden. Mererlei in Latijn gezongen teksten beluister ik dan van de band, maar is het een dag, hoogfeest of zondag, dat van ‘Solesmes’ wordt gebruikt gemaakt, mijn hart springt op en mijn ziel te meer, naar de hoogten van de Heer in al dat vertrouwde huldigen van Hem Die ons van boven, aan de rechter hand van de Vader, Zijn blik gunt en ons bemint. Zo veel dieper zijn teksten in mij doorgedrongen door de toonzetting van het Gregoriaans, waarin hoogten en diepten, vreugde en verdriet van de getoonzette teksten tot uiting worden gebracht.
III
Zoals Eugène Viollet le Duc met zijn volgelingen de Gotiek in bouwstijl dacht te herstellen en te verbeteren en zo de neo-Gotiek introduceerde, zo niet anders Prosper Guéranger met zijn volgelingen ten aanzien van het Gregoriaans en aldus het neo-Gregoriaans in het leven roepend.
Ofschoon neo-Gotiek en neo-Gregoriaans uit dezelfde mentaliteit van denken en beleven voortkomen, beperken we ons nu hier tot de muziek, hoe verwant ook als kunstvorm met de architectuur.
Maar vooraleer we ons nader afvragen hoe het met het Gregoriaans en neo-Gregoriaans verder is gegaan, past het dat we eerst terugkeren naar de beoefening van het Gregoriaans sedert het met notenschrift te boek is gesteld in de negende eeuw met als middelpunt de zangschool van Metz en tegen het einde van die eeuw door toedoen van Notker Balbulus, monnik uit Sankt Gallen. Notker zou het in de achtste eeuw uit elkaar geraakte Frankische en Romeinse Gregoriaans tot een zekere eenheid terugvoeren en elke noot van een lettergreep voorzien, hetwelk de sequenties in de liturgie ten zeerste heeft bevorderd totdat het Concilie van Trente (1545-1563) het aantal zou terugbrengen tot vier: Victimae paschali laudes met Pasen, Veni Sancte Spiritus met Pinksteren, Lauda Sion Salvatorem met Sacramentsdag en Dies irae dies illa voor de Requiem-Mis. Deze laatste sequentie is sinds het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) in onbruik geraakt — klaarblijkelijk als al te dreigend inzake verdoemenis.
Het ordinarium (Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus, Agnus Dei) wordt sinds de negende eeuw veelvuldig meerstemmig gezongen met als gevolg dat slechts professionele zangers het nog kunnen uitvoeren en het gewone kerkvolk tot luisteren wordt gedwongen. Daartegen ageert paus Joannes XXII met de constitutie Docta sanctorum Patrum in 1324/1325 waarmee de meerstemmigheid weliswaar is beknot zonder evenwel muziek en liturgie weer met elkaar te verbinden en medegelovigen aan muziek deel krijgen.
Afgezien van uitbreiding van het Gregoriaans zoals in onderscheiden kloosterorden en ten behoeve van locaal fel vereerde heiligen en natuurlijk wegens grotere verering van de Moeder Gods Maria, blijft het eenvoudige, niet versierde Gregoriaans gehandhaafd tot het jongste concilie in de twintigste eeuw.
Vereenvoudiging in alle takken van kunst geschiedt in de Contra-Reformatie na ‘Trente’.
Met betrekking tot de muziek bepaalt het concilie op 10 september 1562 dat in elke Heilige Mis, hoe ook gezongen, de tekst zo duidelijk tot uitdrukking moet komen dat die oor en hart van de toehoorders volledig bereikt. Met meerstemmige muziek of orgel mag niets profaans vermengd zijn. De gehele muziekuitvoering behoort niet op het ijdele vermaak van het oor gericht te zijn , maar de woorden moeten zo te begrijpen zijn dat de harten van de toehoorders door heimwee naar de hemelse harmonie worden geraakt. Het gaat primair om de tekst die de muziek secundair ondersteunt, zoals dat ook bij het zuivere Gregoriaans het geval was en weer behoort te worden. Het verval van de verzorging van het Gregoriaans vanaf de vijftiende eeuw is uit den boze en moet ophouden om het Gregoriaans te vernieuwen en opnieuw in het middelpunt te stellen om de zo groot mogelijke eenheid van liturgie te bewerkstelligen. Het gaat steeds om reiniging, vereenvoudiging, terugkeer naar oorspronkelijkheid in de naaktheid van de Bijbelteksten, onderlijnd alleen door muziek.
Maar omdat tevens muziek alleen als omlijsting van liturgie geldt en door de clericalisering daarvan de scheiding tussen priesterkoor en zangzolder is vergroot, bloeit in de eeuwen na het Concilie van Trente de meerstemmige muziek, waarbij Rome zelf de voorkeur geeft aan de ‘Palestrina stijl’ — wel meerstemmig, maar in betrekkelijke soberheid en eenvoud.
In 1577 krijgen de componisten Giovanni Pierluigi Palestrina, maestro van de Cappella Giulia, en Annibale Zoilo, maestro van de Cappella Sistina, van paus Gregorius XIII de opdracht nieuwe zangboeken samen te stellen en de Gregoriaanse melodieën te reinigen, te verbeteren en om te vormen. En wat geldt voor de zang, geldt niet minder voor het orgel, waarvan het spel zich moet voegen in de liturgie. (Cf. Karl Gustav Fellerer, ‘Das Tridentinum und die Kirchenmusik’ in: Das Weltkonzil von Trient. Sein werden und wirken. Herausgegeben von Georg Schreiber, Band I (Freiburg 1951) 447-462.)
Deze arbeid hebben de beiden niet kunnen voltooien en zo zet in 1608 een comité van zes personen hun werk voort tot de verschijning van een nieuw Graduale in twee delen (Graduale de Tempore en Graduale de Sanctis) — in 1614-15 gedrukt op de persen van de Medici-familie, vandaar gewoonlijk genoemd het ‘Medicaea Graduale’. In die editie blijken de Middeleeuwse melodieën drastisch herzien wat betreft de verbinding tussen tekst en muziek enerzijds en de tonaliteit van de liederen anderzijds. Ofschoon de Editio Medicaea (met de Romeinse, niet verplicht gestelde richtlijnen) in de twee volgende eeuwen ruim verspreiding heeft gevonden, zijn de nieuwe melodieën tevens als een achteruitgang beschouwd tegenover die van de Middeleeuwen. Mede door de hofcultuur ten tijde van Lodewijk XIV gaat Frankrijk vooral een eigen weg in de kerkmuziek — het Gallicanisme geheten — met Jacques Bénigne Bossuet als voornaamste verdediger. Eigen zangboeken verschijnen overigens niet alleen in Frankrijk maar ook in Italië, Spanje, Duitsland, de Nederlanden, Polen en elders. (Cf. David Hiley, Gregorian Chant (Cambridge 2009) 208-211 en voor het vervolg 212-218.)
IV
Het symbool van de terugkeer naar het Gregoriaans in de tijd van de Romantiek staat weliswaar op naam van de monniken van Solesmes na de herstichting van de abdij in 1833 door Dom Guéranger, maar de nostalgie naar de eigenlijke muziek van de Kerk bestaat reeds eerder in Frankrijk en doet zich evenzeer voor in Duitsland, waar in 1863 tot heropleving van de monastieke traditie (inclusief het Gregoriaans) de Benedictijner Abdij Beuron werd gesticht. Het is daar dat Anselm Schott in 1884 voor het eerst een vertaling en verklaring van het Missale Romanum uit zou geven en die acht jaar later, in 1892, tot de monniken behoorde die vanuit Beuron de Abdij Maria Laach zouden heroprichten.
In zoverre is — qua architectuur — het restaureren van de kathedraal in Parijs vergelijkbaar met het voltooien van de dom in Keulen (om nog eens de parallellie tussen muzikale en bouwkunstige vormgeving van die dagen aan te halen).
Al in 1814 had de muziekpedagoog Alexandre Choron het tractaat Considerations sur la nécessité de rétablir le chant de l’Église de Rome dans toutes les églises de l’Empire gepubliceerd met het oogmerk het Gallicaanse gezang te vervangen door het Romeinse dat zelf voor meer geleerden onderwerp van studie werd.
Tussen 1876 en 1882 bracht Michael Hermesdorff in Trier middeleeuwse melodieën bijeen in zijn Graduale ad normam cantus Sancti Gregorii. De musicoloog Franz Xaver Haberl in Regensburg richtte daar niet alleen een muziekschool op om het Gregoriaans uit te kunnen voeren, maar vervaardigde ook en vooral een moderne editie van het Graduale Romanum, gebaseerd op het oude Graduale Medicaea, waarvan het eerste deel is verschenen in 1871 en het tweede in 1873. Dank zij de formele ondersteuning door paus Pius IX en aansluitend door paus Leo XIII verkreeg de Regensburger uitgever Friedrich Pustet voor een dertigtal jaren het monopolie op deze uitgave van het Gregoriaans, als het gezang waaraan Rome toen officieel de voorkeur gaf.
Dat monopolie evenwel zou Regensburg verliezen aan Solesmes met het Motu proprio van paus Pius X op de gedenkdag van Sint Caecilia, 22 november 1903.
Van Dom Prosper Guéranger is zijn studie Institutions liturgiques, in drie delen verschenen tussen 1840 en 1851, leidraad in het streven de Romeinse liturgie en het Romeinse Gregoriaans in Frankrijk te bevorderen. In de late jaren vijftig is onder leiding van Dom Joseph Pothier — genoemd ‘de Viollet-le-Duc van de liturigische muziek’ — veel werk in dezen verricht door manuscripten te copiëren en te fotograferen, te vergelijken en te transscriberen. Pothier’s studies Mélodies gregoriennes van 1880 en Liber gradualis van 1883 worden vernieuwend genoemd — de laatste als directe voorloper van de editie met instemming van paus Pius X van het Graduale Romanum van 1908. Op naam van Dom André Mocquereau ten slotte — om niet verder uit te weiden — staat de reeks van facsimiles van vroege Gregoriaans-manuscripten onder de titel Paléographie musicale, verschenen vanaf 1889.
Al met al blijkt het gezag van Solesmes inzake de herontdekking van het Gregoriaans in de jaren negentig van de negentiende eeuw zo groot geworden dat Rome aan deze abdij de algehele herziening van de oorspronkelijke liturgische muziek heeft toevertrouwd. En dat gebeurt tot de dag van vandaag.
In dit kader past precies het Motu proprio van paus Pius X over de sacrale muziek Inter plurimas pastoralis officii sollicitudines, meer bekend onder de Italiaanse beginwoorden van dit persoonlijke schrijven van de paus Tra le sollecitudini dell’officio pastorale (Onder de zorgen van de pastorale taak). De hier geformuleerde bezorgdheid geldt de liturgie, in het bijzonder de muziek die zoals de gehele liturgie de qualiteiten van heiligheid, schoonheid en universaliteit behoeft — muziek die elke profanatie / ontheiliging buiten sluit.
Onder punt 3 van dit geschrift behandelt Pius X het Gregoriaans:
‘Deze qualiteiten [van heiligheid, schoonheid en universaliteit] worden in de hoogste graad gevonden in het Gregoriaans dat bij gevolg het meest eigen gezang is van de Kerk van Rome — het enige gezang dat haar is overgeleverd door de oude vaders en dat door de eeuwen heen in de liturgische codices zorgvuldig is bewaard. De Kerk biedt het de gelovigen aan als haar eigen muziek. zij dringt erop aan die exclusief aan te wenden in sommige delen van de liturgie. Meest recente studies daarenboven hebben die zo gelukkig hersteld in haar volkomenheid en puurheid.
Om deze beweegredenen is het Gregoriaans altijd beschouwd als het hoogste toonbeeld van de sacrale muziek. Daarom kan als een algemene regel als volgt worden vastgesteld: Hoe meer een muzikale compositie in de eredienst heilig en liturgisch is, des te meer komt die in strekking, inspiratie en smaak de Gregoriaanse melodie nabij. Hoe meer een compositie verwijderd is van het Gregoriaanse toonbeeld, des te minder is zij het huis van God waardig.
Het al oude, traditionele Gregoriaans moet daarom grotendeels in de goddelijke eredienst worden hersteld. Laat het duidelijk zijn dat een eredienst van de Kerk niets aan plechtigheid verliest, wanneer die door geen andere muziek wordt begeleid dan alleen door Gregoriaanse zang zonder meer [a capella].
In het bijzonder zou het Gregoriaans hersteld moeten worden ten behoeve van het volk, zodat het meer actief kan deelnemen aan het kerkelijk celebreren, zoals in vroeger tijden.’
V
De pauselijke boodschap omtrent de goddelijke eredienst heeft ver strekkende gevolgen gekregen. Enerzijds door zijn richtlijn de medegelovigen meer actief te laten deelnemen aan de liturgie, anderzijds door zijn aansporing het Gregoriaans als de bij uitstek eigen muziek van de Kerk te beschouwen en te gebruiken.
Met de bedinging van de actieve deelname (actuosa participatio) vertolkt Pius X hetgeen in de Kerk al gaande was en zou worden tot de zo genaamde ‘Liturgische Beweging’ die hier verder buiten beschouwing blijft maar waarvan de wensen vervuld zouden worden door het Tweede Vaticaans Concilie.
Met de stipulering van het Gregoriaans vertolkt Pius X het verlangen naar het sacrum in de liturgie — een verlangen dat paus Benedictus XVI zou vertolken met zijn Motu proprio van 7 juli 2007 Summorum Pontificum, maar dat even vlot lijkt veronachtzaamd door het Motu proprio van paus Franciscus van 16 juli 2021 Traditionis Custodes. Gaat het in de Kerk niet om eenheid in de hoofdzaak en verscheidenheid in andere zaken? En dat ook met betrekking tot de liturgie? Ik meen het mij te herinneren.
Algemeen gesproken kan betrokkenheid in horizontale zin niet zonder aanraking in verticale zin. En dit ook omgekeerd. Verinnerlijking van het geloof is noodzakelijk om volledig te kunnen beantwoorden aan de goddelijke barmhartigheid, waartoe wij allen geroepen zijn op straffe ervan geen christen te mogen heten.
De uitnodiging van paus Pius X van 1903 tot verinnerlijking van de eredienst paart zich niet zo maar aan de wens medegelovige leken (laici) veel meer bij de al te loutere bediening en beleving van de Heilige Mis door klerken (clerici) te betrekken. Leken en klerken samen — elk op eigen plaats en in eigen roeping — vormen de Kerk en vieren de liturgie.
De eerste vrucht van het Tweede Vaticaans is de constitutie over de heilige liturgie, Sacrosanctum Concilium, van 4 december 1963.
‘In de liturgie hier op aarde krijgen wij bij wijze van voorproef deel aan de hemelse liturgie […] Wij zingen samen met al de hemelse legerscharen de Heer het loflied van Zijn heerlijkheid toe.’ (SC 8)
Wat de actuosa participatio aangaat besluit de Kerkvergadering (SC 14): ‘Het volledig en actief deelnemen van geheel het volk moet bij vernieuwing en bevordering van de heilige liturgie de volle aandacht krijgen. Dat is immers voor gelovigen de voornaamste en zelfs onmisbare bron voor verwerving van de echt christelijke mentaliteit.’ Bij de vernieuwing van de liturgie (SC 21) ‘moeten de teksten en riten zo worden opgesteld, dat zij het heilige dat zij in tekenen aanduiden duidelijker tot uitdrukking en dat het christenvolk dit heilige zo eenvoudig mogelijk kan bevatten en daarin kan delen door een volwaardige en actieve gemeenschapsviering — in quantum fieri potest, facile percipere atque plena, actuosa et communitatis propria celebratione possit.’
‘Volstrekt niemand mag anders — ook al is hij priester — naar eigen inzicht in de liturgie iets toevoegen, weglaten of veranderen.’ (SC 22) ‘De riten moeten van een nobele eenvoud zijn, doorzichtig door beknoptheid en onnodige herhalingen, aangepast aan het bevattingsvermogen van gelovigen en zonder al te veel uitleg.’ (SC 34) ‘Gezorgd ervoor moet worden dat christenen de hun toekomende gedeelten van het ordinarium van de Heilige Mis ook in het Latijn samen kunnen zeggen of zingen.’ (SC 54)
‘De kerkmuziek zal des te meer gewijde muziek zijn, naarmate zij nauwer met de liturgische handeling wordt verbonden — hetzij om het gebed een inniger vorm te geven en de eensgezindheid te bevorderen, hetzij om de heilige riten met grotere plechtigheid te verrijken.’ (SC 112)
‘De Kerk erkent de Gregoriaanse zang als eigen aan de Romeinse liturgie; deze moet derhalve, onder gelijke omstandigheden, bij de liturgische handelingen de voornaamste plaats innemen — Ecclesia cantum gregorianum agnoscit ut liturgiae romanae proprium: qui ideo in actionibus liturgicis — ceteris paribus — principem locum obtineat.’ (SC 116)
‘De authentieke uitgave van de boeken voor de Gregoriaanse zang [door de monniken van Solesmes] moet worden voltooid.’ (SC 117)
VI
In de inleiding van haar boek uit 1989 Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het Gregoriaans ziet Helene Nolthenius de toekomst van het Gregoriaans in de liturgie somber in. Is voor de ouderen onder ons het Gregoriaans niet te zeer beladen ‘met de herinnering aan plichtmatig gestuntel van ouderwetse parochiekoren’?, vraagt zij zich af.
‘Het Gregoriaans heeft in de meeste kerken afgedaan. Het liet weinig hartzeer achter; want zijn schoonheid was verroest. Het verdween [evenwel] niet voor het eerst in de geschiedenis […] Alleen deze keer werd het verdreven samen met de Latijnse liturgie, waarvan het niet is los te maken.’
Meer dan dertig jaar later ziet de toekomst van het Gregoriaans er anders uit.
Voor zover gelovigen nog gelovig zijn en de zondagse eredienst bezoeken zijn zij langzamerhand uitgekeken op de hinderlijk creatieve en vooral horizontale vieringen, waar het om de mens gaat. De liedjescultuur van veel, slecht en hard zingen en van de priesters — abusievelijk voorgangers genoemd — als verwaande presentatoren geraken sleets.
Het dringen achter het altaar als uiting van verkeerd begrepen actuosa participatio wekt onder de rest-gelovigen meer verveling dan stichting.
Het terugbrengen van de zondagse liturgie tot een louter sociaal gebeuren, waar vaak strijd geleverd wordt om de eerste plaats te bekleden, verschaft ergernis onder mensen die in de eredienst naar Christus willen komen om met Hem te zijn en die willen bidden.
De terugkeer naar het sacrale, het heilige, het niet te subjectieve maar veeleer het recht toe recht aan objectieve in de liturgie schept de ruimte het al te alledaagse even te vergeten om op te gaan in hetgeen de mens verstandelijk tamelijk te boven gaat — het mysterie van het geloof.
In deze gedachtegang wint het Latijn aan belangstelling en opent zich de wereld van het Gregoriaans als de bovenal geijkte muziek van de Latijnse Kerk door de eeuwen heen.
Stellig, het Gregoriaans wordt momenteel wellicht meer professioneel gezongen buiten de eredienst dan in de eredienst, maar zulks neemt niet weg dat een dergelijke uitvoering, hoe esthetisch ook gestalte gegeven, het verliest aan intimiteit van het binnen de liturgie in dienstbaarheid verklankte bidden in God loven en prijzen, smeken en belijden.
Lef is nodig om terug te keren naar de door het in het Gregoriaans vertolkte sacrum, de in verlangen reikende ontmoeting met God in de Hem toegewijde eredienst.
Laat dit heimwee naar het heilige — kern van elke godsdienst — afstand houden van beschuldigingen omtrent ideologie en conservatisme. Dergelijke beschuldigers geven daarentegen blijk van eigen ideologie en eigen conservatisme plus onhistorisch denken, ofschoon zij de schijn in dit oppervlakkige tijdperk mee lijken te hebben.
Het is het in deemoed door paus Joannes Paulus II en paus Benedictus XVI toegestaan celebreren van de zo genaamde oude Mis om zo het sacrale in de liturgie terug te vinden. Deze nederigheid in dienstbaarheid heeft als gevolg daarvan het Motu proprio van 2007 doen verschijnen. Het Motu proprio van 2021 daarentegen getuigt van onbegrip jegens de gelovigen die wel begrijpen en willen beleven dat God dienen onmogelijk is zonder mensen dienen, maar tevens willen worden ingeleid in het heilige spel van woorden en handelingen, van verwijzende tekenen en van met ons samen zingende engelen. Deze diep verlangende behoefte kan de paus met de liturgie-hamer — jésuite un jour, jésuite toujours — volgens Helmut Hoping, hoogleraar voor dogmatiek en liturgiek aan de universiteit van Freiburg, in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 28 juli 2021, niet te niet doen. In tegendeel. Des pausen poging de traditionele liturgie te onderdrukken, zou juist de belangstelling daarvoor des te meer kunnen bevorderen en zelfs de oude Latijnse Mis meer doen bloeien. Aldus Hoping.
Zelf heb ik de oude Mis als kind alleen gespeeld, maar op zo’n wijze die ik die nog na korte oefening niet meer behoef te spelen maar nu echt zou kunnen celebreren. Maar het verlangen daarnaar had ik tot nu toe niet. De nieuwe Mis is eenvoudiger en doorzichtiger en het liefst celebreer ik die zoals de monniken van de abdij Sint Benedictusberg nabij Vaals, lid van de Congregatie van Solesmes.
Maar de pauselijke schriftuur Traditionis Custodes nodigt mij nu uit de Tridentijnse Mis te overwegen en misschien eens op te dragen om de heilige innerlijkheid van de Eucharistie mij meer gewaar te doen worden.
Is het Gregoriaans een meditatio mortis continua (een altijd doorgaande overweging van de dood), zoals de Duitse theoloog Klaus Berger in zijn boek Jesus van 2007 ons voorhoudt? Ja, het met de engelen in de hemelse koren zingen doet ons hart zich verheffen en verbindt tijdelijkheid hier met eeuwigheid daar. In de liturgie heft de tijd zich op en verdwijnt in de ontmoeting met de Heilige Gods, Jesus Christus. En de dood? Die is de immer te beschouwen poort van verantwoordelijkheid die hier ons geweten wakker houdt om daar te rusten op de eeuwige velden van des Heren eeuwigheid die altijd blijft.
Nochtans blijft deze les: Zingen wij Gods lof met onze stem, wij zingen Gods lof niet minder met ons leven; want die twee wijzen van eer kunnen niet zonder elkaar. Ore vitaque canta (Zing met uw mond en niet anders met uw leven).
Antoine Bodar