TERWIJL ZIJ DAAR VERBLEVEN

‘Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij Moeder zou worden. Zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde Hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.’ (Lc 2,6-7)
Maar vooraleer Joseph en Maria in Bethlehem waren aangekomen, hadden zij al met elkaar de ongewoonheid van hun verbintenis beleefd.
Maria had de engel gezegd (Lc 1,35): ‘De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom ook zal wat ter wereld wordt gebracht heilig genoemd worden, Zoon van God.’
Nadien was Joseph de engel in een droom verschenen om hem gerust te stellen over de zwangerschap van zijn bruid (Mt 1,20-21): ‘Joseph, zoon van David, wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; het Kind in haar schoot is van de Heilige Geest. Zij zal een Zoon ter wereld brengen die gij Jesus moet noemen; want Hij zal Zijn volk redden uit hun zonden.’
En toen, terwijl haar uur aanstaande was, hadden zij op reis moeten gaan om zich voor de volkstelling te laten inschrijven. En daar ver van huis beviel de Moeder van het goddelijke Kind buiten de stad in een grot, gebruikt als stal voor dieren, ‘omdat er voor hen geen plaats was in de herberg’.
Was de herberg te vol, dat zij niet werden opgenomen? Of was er wel plaats maar geen plaats voor de weldra bevallende vrouw en de haar begeleidende man? Was het alleen ongastvrijheid of ook berekening?
Gastvrijheid is de spoedig tevoorschijn komende Koning van de Joden (cf. Mt 2,2) niet ten deel gevallen, alleen al om te tonen dat Zijn koningschap niet van deze wereld is (cf. Jo 18,36).
Zo heeft het moeten zijn. Zo heeft de hemel het voorbeschikt.
‘Hij Die bestond in goddelijke majesteit heeft Zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God. Hij heeft Zich van Zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden. En als mens verschenen heeft Hij Zich vernederd. Hij werd gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan het kruis.’ (Fil 2,6-8)
Was de herbergier zonder meer ongastvrij jegens de vreemdelingen, het paar bot de deur wijzend? Neen, zijn afwijzing werd geleid door berekening. Zou de vrouw in een van zijn vertrekken bevallen, hij zou dat vertrek veertig dagen niet kunnen verhuren totdat de onreinheid daarvan zou voorbij zijn overeenkomstig de voorschriften van de Wet (cf. Lv 12,3-4).

’t Gevogelt, dat op wiecken zweeft
zijn nest, de vos zijn holen heeft,
en woont in bergen en in bosschen:
Een stal van ezelen en ossen
den Schepper naulix herbergh geeft.

De kribbe Hem een wieg verstreckt,
Die ’t aardrijck met den hemel deckt,
en elleck dier bestelt zijn voeder.
O Kind, Ghy zijt, gelijck Uw moeder,
met pracht noch hoovaerdy bevleckt.

(Joost van den Vondel, Gysbrecht van Aemstel, ‘Rey van Edelingen’)

Geen pracht en geen hovaardij, maar wel warmte daar in de stal.
De os en de ezel bieden Jesus hun warmte van adem aan.
Gewaarschuwd door de engel die onder de sterren van de Kerstnacht met een gehele legerschaar het Gloria in excelsis Deo et in terra pax hominibus heeft gezongen (cf. Lc 2,14), haasten zich de herders met hun schapen naar Bethlehem om te zien wat er gebeurd is en wat de Heer hun heeft bekend gemaakt (cf. Lc 2,15). En als geschenken bieden zij Jesus hun warmte van hart aan. En overal maken zij bekend wat hun over dit Kind is gezegd — tot verwondering van allen die het horen (cf. Lc 2,17-18).
Arm met de armen is de hemelse Koning geworden en vreemdeling met de vreemdelingen. Daarom, terwijl een diepe stilte de wereld omgeeft en de nacht reeds half verstreken is, komt Gods almachtige Woord uit de hemel en daalt van Zijn koningstroon af (cf. W18,14-15).

Geschreven staat er immers bij de profeet (Mi 5,1):
‘Gij, Bethlehem Efrata, het kleinste onder Juda’s geslachten, uit u zal geboren worden Hij Die over Israel moet heersen. In het verre verleden ligt Zijn oorsprong, in lang vervlogen dagen.’
De hogepriesters en schriftgeleerden herinneren zich deze volzin, wanneer hun door Herodes wordt gevraagd waar de pas geboren Koning van de Joden moet zijn geboren (cf. Mt 2,4-6). En de wijzen uit het Oosten vinden het Kind en brengen het koninklijke geschenken; want Gods Zoon is als Verlosser niet alleen gekomen voor het eigen volk, waarvan de herders getuigen, maar voor alle volkeren. De Blijde Boodschap waarvan Christus ons deelgenoot maakt is bestemd voor eenieder (cf. 1 Jo 4,7-9): Ieder die bemint is kind van God en kent God. De mens zonder liefde kent God niet; want God is liefde. En Gods liefde heeft zich onder ons geopenbaard door mens te worden in Jesus de Christus.’

Het Christendom kan niet exclusief zijn, alleen inclusief — niemand uitsluitend dus maar alleen allen insluitend. Het is de roeping van elke Christen God boven alles te beminnen maar tevens elke naaste als zichzelf (cf. Mt 22,37-39) — God meer dan ons zelf, de naaste gelijkelijk met ons — niet minder dan ons zelf.

De wijzen zijn vertrokken en opnieuw verschijnt de engel Joseph in een droom (Mt 2,13-14): ‘”Sta op, neem het Kind en Zijn Moeder, vlucht naar Egypte en blijf daar tot ik u waarschuw; want Herodes komt het Kind zoeken om Het te doden.” Hij stond op en week in de nacht met het Kind en Zijn moeder naar Egypte uit.’
En terwijl de Heilige Familie zich spoedt op de vlucht, worden alle jongetjes van twee jaar en jonger vermoord. Zo gaat het woord van Jeremia (31,15) in vervulling (cf. Mt 2,16-18): ‘Een klacht werd in Rama gehoord, geween en luid gejammer: Rachel, wenend om haar kinderen, wil niet getroost worden omdat zij niet meer zijn.’

Arm met de armen en vreemdeling met de vreemdelingen, blijkt Jesus met Maria en Joseph in enen vluchteling met de vluchtelingen, zoals Hij ook alleen is met de mensen die alleen zijn en Zich bekommert om hen die eenzaam zijn, teleurgesteld en achtergesteld, niet geacht en niet bemind.
Omtrent dit alles schaft Joannes in zijn eerste brief deze raad (1 Jo 3,17-18):
‘Hoe kan de goddelijke liefde blijven in een mens die geld genoeg heeft en toch zijn hart sluit voor de nood van zijn broeder? Kinderen, wij moeten niet liefhebben met woorden en leuzen maar met concrete daden.’
Vragen wij ons dus eenvoudigweg af (cf. Mt 25,31-46): Draag ik bij aan het voeden van  hongerigen en het lessen van dorstigen, het bezoeken van zieken en het bezoeken van gevangenen, het kleden van naakten en het opnemen van vreemdelingen?

We keren terug naar de kribbe — naar de gebeurtenis van blijvende ironie, waar de omgekeerde wereld geldt.
En zulks nog eens aan de hand van dezelfde dichter:

Hier voert de neergedaelde God
de trotze weereld om met spot
in Zijn triomf, tot smaed der hoven:
Hier voert Hy ’t nedrigh harte boven
met Hem in ’t onverwinbre slot.

Hier schuilt dat godlijck aangezicht,
waaruit de zonne schept haar licht
en alle starren glans en luister.
Hier leit Hy zonder glans in ’t duister,
Die englen tot Zijn dienst verplicht.

Uit: A.B., Vervulling in bekering (2018)